De opera La Traviata van Giuseppe Verdi (1813-1901) in de Met was op 20 en 21 januari te zien in de Pathé-bioscoop in Tilburg. Ik was beide dagen verhinderd en slaagde er daarom slechts in het eerste bedrijf te zien. Ik had twee ‘spionnen’ in de bioscoop zitten om toch nog een korte recensie te kunnen schrijven. Aan hun oordeel hecht ik waarde omdat ik na het eerste bedrijf contact met hen had en onze opinie daarover vrijwel eensluidend was.
We waren er ons alle drie van bewust dat voorstellingen van een gelijknamig werk dat je eerder zag, je beïnvloeden tijdens de opinievorming van een nieuwe productie. In onze drie hoofden zaten nog de beelden en het geluid van een uitvoering uit Salzburg (2005) van de productie van La Traviata van Willy Decker met in de hoofdrollen Anna Netrebko, Rolando Villazon en Thomas Hampson. Daar waren we alle drie enthousiast over. Nu bood de Met haar publiek een nieuwe productie van Michael Mayer aan, want men verlangde in New York naar een nieuwe maar toch meer behoudende uitvoering.
Ergernis
Ik kon mijn teleurstelling na het eerste bedrijf nauwelijks onderdrukken. Ik ergerde me bijna aan alles. De bonte kleuren van de kleding en decors, verwijzend naar het midden van de 18e eeuw, bevielen me niet. Het bed van Violetta stond centraal op het podium, in plaats van de klok in de productie van Decker, als symbool voor de korte tijd die Violetta als tbc patiënt nog te leven had.
En dan de cast. De Duitse coloratuursopraan Diana Damrau presenteerde zich tijdens de ouverture op haar sterfbed. Vader en zoon Germont waren bij haar. Een soort vooruitblik dus met als mogelijkheid toepassing van flashbacks. Althans zo vatte ik het op. Damrau bleek een zeer bewegelijke courtisane die wilde vermijden dat haar optreden als zeer statisch zou worden ervaren. Haar gebarentaal riep echter afstandelijkheid op en haar maniertjes gaven haar eerder een koude uitstraling dan dat het haar charme verhoogde. De veronderstelling dat meer beweging een voorstelling realistischer maakt gaat lang niet altijd op. Soms kwam ze over als een robot met veel beweging dus maar ook met weinig gevoel in vergelijking met Anna Netrebko.
Zingen kon Damrau wel. Ze had genoeg power om het drinklied ‘libiamo, ne’ lietri calici’ en de daarop volgende grote aria ‘E strano‘ tot een goed einde te brengen. Daarmee kwam een einde aan het eerste bedrijf waarin natuurlijk ook de Peruaanse tenor Juan Diego Florez zijn aandeel had met ‘Un di felice, eterea.’ Zijn stem leek me te weinig dramatisch getimbreerd voor de rol van Alfredo.
Toen ik ‘s avonds mijn twee ‘spionnen’ sprak waren we het nagenoeg over alle facetten eens maar toch hadden zij een verrassing voor mij in petto. Tijdens het tweede en vooral het derde bedrijf was het niveau omhoog gegaan, zo vertelden ze mij. Damrau zong meer open en liet met name horen in ’Addio del passato’ hoe prachtig zij pianissimo kan zingen. Koor en ballet deden het ook prima en het orkest met de nieuwe vaste Canadese dirigent Yanninck Nézet Séguin als vervanger voor de ontslagen James Levine schijnt een nieuw tijdperk van de Met te willen inluiden. Vrijwel het meeste applaus ging naar de Amerikaanse bariton Quinn Kelsey. Zijn vertolking van de rol van Vader Germont o.a. in de aria ‘Di Provenza’ moet een streling voor het oor zijn geweest.
Jammer dat ik de twee laatste bedrijven niet zelf hoorde maar ik dank wel mijn twee ‘spionnen’ voor hun berichtgeving!
Geef een reactie